Geschiedenis van de lichenologie in Nederland
De gebeurtenissen op het gebied van de lichenologie
in Nederland kunnen in vier perioden worden verdeeld.
Eerste periode: 1840 tot 1900
In eerste instantie werd had de lichenologie een hobbymatig karakter. Veel
amateur-lichenologen in de 19de eeuw waren artsen en apothekers. De oprichting
van de Nederlandse Botanische Vereniging (later KNBV) in 1845 was erg belangrijk
voor de bundeling van de lichenologen. Oprichter R.B. van den Bosch was zelf
enthousiast lichenoloog. Het hebarium van de KNBV bevat veel oud materiaal, dat
belangrijke informatie geeft over de licheenflora in de 19de eeuw. Het
KNBV-herbarium is thans ondergebracht bij het Rijksherbarium te Leiden.

De oudste licheenflora, van Van Hall, dateert van 1840. Later verschenen
regionale flora's van Gevers Deynoot (1843, Utrecht), Van Hoven (1848,
's-Hertogenbosch), Bondam & Top (1849, Kampen), De Witt Hamer (1866, Delft)
en Abeleven (1898, Nijmegen).
Van den Bosch maakte in 1853 een aanzet tot een Nederlandse flora, de "Prodromus
Florae Batavae", die een checklist van Nederlandse lichenen bevat. Abeleven
publiceerde in 1898 een herziene lijst.
M. Treub bestuurde de fysiologie van de korstmossen, en nam stelling voor de
bekende symbiosetheorie van Schwendener. In 1873 promoveerde hij op het
proefschrift "Onderzoekingen aan de natuur der lichenen".
J.H. Wakker, tenslotte, verzamelde vlak aan het begin van de 20ste eeuw een
grote hoeveelheid lichenen rond 's-Hertogenbosch.
Tweede periode: 1940-1958
Na een lange stilstand van het lichenologisch onderzoek, werd het
lichenologische onderzoek hervat aan de Leidse universiteit door taxonoom
R.A. Maas Geesteranus en ecoloog J.J. Barkman. Maas Geesteranus promoveerde
in 1952 op een revisie van de Nederlandse Physcia's, maar wendde zich
vervolgens tot de mycologie. Maas Geestaranus was wel promotor van E.
Hennipman die in 1969 promoveerde op een revisie van de Nederlandse
Cladonia's.

Het werk van Barkman is veel bekender geworden. Hij promoveerde in 1958
op de ecologie en syntaxonomie van epifytisch lichenen, nog steeds een
belangrijk werk, ook internationaal gezien. Ook Barkman stapte in de jaren
daarna over op de mycologie.
Derde periode: 1971-1976
Weer had de lichenologie enkele decennia stilgestaan. Vanaf 1969 werd
onderzoek naar luchtvervuiling een belangrijk item. Het Instituut voor Stad
en Landschap nam het initiatief om de epifytenopnamen van J.J. Barkman te
herhalen, om zo de schadelijke effecten van zwaveldioxide te bepalen. De
"Werkgroep Herkartering Epifytenwoestijnen Nederland", zou dit coördineren.
Uiteindelijk vond het project op landelijke schaal plaats, met medewerkers
van de Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN). T. de Wit promoveerde in 1976
op de resultaten. In totaal werden 10.000 monsterpunten in het onderzoek
betrokken, waarbij het aantal epifyten varieerde van 3 of minder in het
Rijnmondgebied tot meer dan 25 in het noorden van het land.
Aan de Universiteit Utrecht vond door de toegenomen lichenologische
activiteiten ook taxonomisch onderzoek plaats. Onder leiding van H.J.M.
Sipman vond o.m. een revisie van het genus Lecanora plaats, als
doctoraalonderwerp door A.M. Brand in 1977.
Vierde periode: vanaf 1977
In 1977 bundelden amateurlichenologen hun krachten door aansluiting bij de
Bryologische Werkgroep van de KNNV. Vanaf die tijd werden er excursies door
het land en in het buitenland georganiseerd. Ook verschenen er regelmatig
verslagen met lichenologische inhoud in Buxbaumiella.
Het professionele korstmossenonderzoek aan de universiteiten verdween,
terwijl de kennis van amateurs groter werd dan ooit. In 1983 vertrok Harrie
Sipman naar Berlijn, direct na zijn promotie op de Megalosporaceae, een
groep van overwegend tropische korstmossen. In Berlijn zet hij zijn
taxonomische werk voort met een positie als onderzoeker en curator van het
korstmossenherbarium.
André Aptroot deed aan de Universiteit van Utrecht als doctoraalonderwerp
een studie over de Pyxines van de Guiana's. Daarna deed hij
promotieonderzoek bij het Centraalbureau voor Schimmelcultures in Baarn,
waar hij in 1992 promoveerde. In zijn huidige werk combineert hij
taxonomisch werk aan lichenen met een ecologisch adviesbureau.
Tot circa 1990 werd aan het RIN (nu Alterra) onderzoek gedaan naar
monitoring van luchtverontreiniging, o.a. door Piet Bremer en Han van
Dobben. Van Dobben promoveerde in 1993 met zijn proefschrift Vegetation as a
monitor for deposition of nitrogen and acidity. Vanaf 1988 kreeg monitoring
van ammoniak met epifyten een extra impuls door het werk van Kok van Herk,
die sindsdien voor diverse provincies
karteerwerk uitvoert met een eigen onderzoeksbureau en hierover ook
wetenschappelijke publicaties schrijft, die behalve ecologie ook taxonomie
omvatten. Zo wordt onder andere Lecanora barkmaneana beschreven, als eerbetoon
aan de pionier op het gebied van de ecologie van epifytische korstmossen,
prof. J.J. Barkman
Diverse nieuwe lichenologen sloten zich in de loop van de tijd aan,
waaronder Pieter van den Boom, Leo Spier en Laurens Sparrius. Taxonomisch
werk, met name het beschrijven van nieuwe soorten uit (sub)tropische
gebieden, wordt nu uitsluitend in de vrije tijd gedaan, maar is van hoge
kwaliteit. Zo wordt er veel samengewerkt met buitenlandse lichenologen,
met name door André Aptroot, die in 2009 mede-auteur van de Britse korstmossenflora
is en inmiddels een internationaal belangrijk herbarium (Index Herbariorum code ABL) heeft.
Rita Ketner-Oostra doet vegetatiekundig onderzoek in duinen, heide en stuifzand,
biotopen waar korstmossen domineren. Hierop promoveerde zij in 2006. Laurens
Sparrius vervolgde het onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam in stuifzanden,
waarbij de nadruk ligt op bodemchemie en stikstofdepositie.
Bij het vele onderzoek worden ook regelmatig nieuwe soorten korstmossen in
Nederland gevonden, soms meer dan tien per jaar. Ook worden er nieuwe
soorten uit Nederland beschreven. Tegelijk verandert de luchtkwaliteit
sterk, en daarmee ook de epifytensamenstelling op bomen. De BLWG werkt nu
als een PGO en voert extern gefinancierde projecten uit, zoals de Rode Lijst
en het Landelijk Meetnet Korstmossen. Nog nooit is het lichenologisch
onderzoek zo intensief en spannend geweest als vanaf de jaren 1990. Met het
verschijnen van de Veldgids Korstmossen in 2004, is de belangstelling voor
korstmossen onder natuurliefhebbers sterk gegroeid. In 2010 vindt de voltooiing
van een eerste verspreidingsatlas op internet plaats, waarvoor alle tot dan toe
beschikbare databestanden bijeengebracht zijn.
Tekst: Han van Dobben (1984), ingekort en aangevuld door Laurens Sparrius
(2000, 2008, 2010). De geschiedenis van bryologie en lichenologie in Nederland, wordt
beschreven door G. Harmsen in zijn boek Passie voor mossen, KNNV-Uitgeverij,
1998.